Dagelijkse archieven: 27 februari 2016

Ik was scheep gegaan op Albertine’s slaap ( Marcel Proust 4)

Marcel Proust

Deze tekst is een voorbeeld van de emotionele productiviteit van onze fantasie. Marcel ziet Albertine in een steeds diepere slaap komen, hij fantaseert er oplos. Dit is zijn kans om haar te bezitten…

‘Ik luisterde naar die geheimzinnige ruisende emanatie, zacht als een koeltje uit zee, toverachtig als dat maanlicht dat haar slaap was. Zolang die voortduurde kon ik over haar mijmeren en toch naar haar kijken, en als die slaap dieper werd, haar aanraken, en kussen. Wat ik dan voelde was een liefde tegenover iets zo puurs, zo onstoffelijks, zo mysterieus alsof ik tegenover de onbezielde schepselen stond die de schoonheden van de natuur zijn. En zodra zij wat dieper sliep bleef zij ook niet langer de plant alleen die zij was, dan werd haar slaap, waarbij ik te dromen zat met een vernieuwde wellust die ik nooit moe zou zijn geworden, die ik eindeloos had kunnen ondergaan, een heel landschap voor me. Haar slaap legde iets naast mij dat zo stil, zo zinnelijk betoverend was als, aan de baai van Balbec, lieflijk als een meer geworden, die nachten van volle maan waarin de takken amper bewegen; waarin je languit op het zand zonder ophouden naar het afgaand tij zou luisteren.
Bij het binnenkomen in de kamer, was ik op de drempel blijven staan omdat ik geen geluid durfde te maken, en hoorde er anders geen dan dat van haar adem wegstervend op haar lippen bij regelmatige tussenpozen, zoals de eb, maar dommelender en stiller. En wanneer mijn oor dat goddelijke geluid opving, leek het mij dat, daarin vervat, de hele persoon lag, het hele leven van de bekoorlijke gevangene daar uitgestrekt onder mijn blik. Rijtuigen reden ratelend op straat voorbij, haar voorhoofd bleef even roerloos, even ongerept, haar ademhaling even licht, beperkt tot het louter uitblazen van de nodige lucht. Dan, merkend dat haar slaap niet verstoord zou worden, kwam ik voorzichtig nader, ging op de stoel zitten die naast het bed stond, daarna op het bed zelf.
Ik heb met Albertine aangename avonden doorgebracht met praten, met spelletjes, maar nooit zo zoet als wanneer ik naar haar keek terwijl zij lag te slapen. Zij mocht, al babbelend, al kaartend, die natuurlijkheid hebben die een actrice niet had kunnen imiteren, het was een diepere natuurlijkheid, een natuurlijkheid in de tweede graad die haar slaap mij liet zien. Haar haar, neervallend langs haar roze gezicht, lag naast haar op het bed, en soms gaf een losse, rechte streng hetzelfde perspectivisch effect als die schimmige, ijle, bleke bomen die je bij Elstir in zijn raphaëlesque schilderijen rechtstandig op de achtergrond ziet staan. Waren Albertine’s lippen gesloten, haar oogleden daarentegen schenen vanwaar ik zat zo weinig dicht te zijn dat ik mij haast had kunnen afvragen of zij wel sliep. Niettemin gaven de neergeslagen oogleden haar gezicht die volmaakte continuïteit die niet door de ogen is onderbroken. Er zijn wezens wier aangezicht een ongewone schoonheid en statigheid krijgt zodra hun blik ontbreekt.
Ik mat met mijn ogen de aan mijn voeten uitgestrekte Albertine. Af en toe ging er een lichte, onverklaarbare onrust door haar heen, zoals door gebladerte dat een onverwacht briesje heel even dooreen schudt. Zij raakte haar haar aan, bracht er vervolgens, of ze het niet gedaan had zoals zij wilde, haar hand opnieuw heen met zo’n vast, zo’n eigengereid gebaar dat ik ervan overtuigd was dat ze wakker werd.
Geenszins, ze werd weer rustig in de slaap waar ze niet uit was gehaald. Zij bleef van nu af stil liggen. Ze had haar hand op haar borst gelegd met een losheid in de houding van haar arm zo argeloos pueriel dat ik al kijkend naar haar de glimlach moest onderdrukken die door hun ernst, hun onschuld en hun aanvalligheid kleine kinderen ons ingeven.
Ik die verscheidene Albertines kende in deze ene, ik leek er nog weer andere naast mij te zien liggen. Haar wenkbrauwen, gewelfd zoals ik ze nooit gezien had, omgaven de bolle oogleden als een donzen ijsvogelnest. Rassen, atavismen, verdorvenheden rustten op haar gezicht. Telkens als zij haar hoofd verlegde creëerde zij een nieuwe vrouw, vaak niet door mij bevroed. Ik leek niet één, maar talloze meisjes te bezitten. Haar allengs diepere ademhaling tilde haar borst nu regelmatig omhoog, en, erbovenop, haar handen, haar parels, op een andere manier verschoven door dezelfde beweging, zoals die bootjes, die meerkettingen, die de golfbeweging doet schommelen. Dan, merkend dat haar slaap in zijn volste fase was, en dat ik niet stuiten zou op de klippen van het bewustzijn overdekt nu door de volle zee van diepe slaap, besteeg ik, weloverwogen, geruisloos het bed, ging languit tegen haar aan liggen, omvatte haar middel met mijn ene arm, drukte mijn lippen op haar wang en haar hart, en legde dan op al haar lichaamsdelen mijn ene vrij gebleven hand, die zoals de parels mee werd opgetild door Albertine’s ademhaling; ikzelf werd lichtjes geschommeld door haar regelmatig bewegen. Ik was scheep gegaan op Albertine’s slaap.
Soms liet het mij een genot smaken dat minder puur was. Ik hoefde er niet voor in beweging te komen, ik liet mijn been tegen het hare aan hangen, als een roeispaan die je laat slepen en waaraan je van tijd tot tijd een lichte slingering meedeelt zoals het tussenbeide klapwieken dat vogels doen die in de lucht slapen. Ik koos om naar haar te kijken dat aangezicht van haar dat je nooit zag en dat zo mooi was. Het is nog te begrijpen dat de brieven die iemand schrijft onderling ongeveer soortgelijk zijn en van de persoon die je kent een genoegzaam ander beeld schetsen om een tweede persoonlijkheid in het leven te roepen. Maar hoeveel vreemder is het niet als een vrouw vastzit, zoals Rosita aan Doodica, aan een andere vrouw van een andere schoonheid die tot een verschillend karakter doet concluderen, en als je, om hen te zien, naar de een van opzij, en naar de ander recht van voren moet kijken? Haar luider wordende ademhaling kon de illusie wekken van de amechtigheid van genot, en als het mijne ten einde kwam, kon ik haar kussen zonder haar slaap te hebben onderbroken. Het leek mij op zulke momenten dat ik haar vollediger had bezeten, als een besefloos, weerstandloos ding in de stomme natuur. Ik stoorde mij niet aan de woorden die haar soms in haar slaap ontsnapten, hun betekenis ontging me, en trouwens, naar welke onbekende persoon ze ook verwezen hadden, het was mijn hand, mijn wang, waarop haar hand, soms door een lichte huivering bewogen, zich heel even samenbalde. Ik onderging haar slaap met een belangeloze, bevredigend liefde, zoals ik uren naar het aanrollen van de vloed kon luisteren.
Misschien moeten mensen in staat zijn je veel te laten lijden om je in de uren van respijt diezelfde bevredigende rust te verschaffen als de natuur. Ik hoefde haar geen antwoord te geven zoals wanneer wij praatten, en al had ik kunnen zwijgen, zoals ik wel deed, wanneer zij sprak, toch, door haar te horen spreken, daalde ik niet zo diep in haar af. En terwijl ik, ogenblik na ogenblik, het ruisen, rustgevend als een haast onmerkbaar briesje, van haar zuivere adem bleef horen en in mij opnemen, was het een heel en al fysiologisch bestaan dat bij mij was, van mij was; even lang als ik vroeger op het strand bleef liggen, in het maanlicht, zou ik ernaar zijn blijven kijken en luisteren. Soms was het of de zee ruw werd, of de storm te voelen was tot in de baai, en ging ik zoals zij liggen luisteren naar de dreun van dat ronkend blazen.’

Die verschrikkelijke behoefte aan iemand… (Marcel Proust 5)

1379095285647.cached

Deze tekst is een voorbeeld van hoezeer de jaloerse liefde niet tot nabijheid maar tot afstand leidt (de eerste liefdeswet: Albertine ontsnapt aan Marcels greep en dat maakt haar nog begeerlijker).

‘Ik werd gepijnigd door de telkens weer opkomende, steeds dringender, en immer onvervulde hunkering naar een roepstem; tot een dieptepunt rondgeslingerd in de spiraal van mijn eenzame benauwenis, hoorde ik plotseling, vanuit het dichtbevolkte, nachtelijke, opeens dichtbij gekomen Parijs, opklinkend naast mijn boekenkast, mechanisch en subliem, als in Tristan de wapperende sjerp of de schalmei van de veehoeder, het bromtolgeluid van de telefoon. Ik stortte me erop, het was Albertine. ‘Stoor ik u niet door op dit uur nog te bellen?’ — ‘Welnee …’ zei ik, mijn vreugde bedwingend, want wat ze over haar ontijdigheid zei was zeker bedoeld om zich te verontschuldigen dat ze er zo laat aankwam, niet dat ze niet zou komen. ‘Komt u?’ vroeg ik op nonchalante toon. — ‘Eh … nee, als u me niet per se nodig hebt.’
Een deel van mij waar het andere deel zich bij wilde aansluiten zat in Albertine. Ze moest komen, maar dit zei ik haar niet meteen; nu wij in verbinding stonden, dacht ik bij mijzelf dat ik haar altijd op het laatste moment kon verplichten naar mij toe te komen, ofwel mij vlug naar haar te laten toe gaan. ‘Ja, ik ben dicht bij huis,’ zei ze, ‘en eindeloos ver bij u vandaan; ik had uw briefje niet goed gelezen. Ik kwam het net weer tegen en was bang dat u op me zat te wachten.’ Ik voelde dat ze loog, en nu, in mijn woede, was het veeleer nog de behoefte haar te hinderen dan om haar te zien waardoor ik haar wilde dwingen naar mij toe te komen. Maar eerst wenste ik af te slaan wat ik het volgende ogenblik van haar gedaan zou trachten te krijgen. Maar waar was ze? Er klonken andere geluiden door haar woorden heen, het getuut van een fietser, een zingende vrouwenstem, een verre fanfare waren even duidelijk te horen als de dierbare stem, als om me te laten merken dat het wel degelijk Albertine in haar omgeving van dat moment was die ik nu dicht bij me had, zoals op een kluit meegenomen aarde alle grassen zitten die er rondom groeien. Dezelfde geluiden die ik vernam werden ook door haar oor opgevangen en belemmerden haar in haar aandacht: snippers werkelijkheid, niet ter zake dienend, overbodig als zodanig, des te meer nodig om je de evidentie van het wonder te openbaren; sobere sporen, schilderachtig, tekenend voor deze of gene Parijse straat, schril ook en meedogenloos, van een mij onbekende avond, die na afloop van Phèdre Albertine hadden belet naar mij toe te komen. ‘Om te beginnen moet u begrijpen dat het me er niet om te doen is dat u nog komt, op dit uur, het zou me erg hinderen …’ zei ik, ‘ik val om van de slaap. En bovendien, enfin, allerlei complicaties. Ik wil u duidelijk zeggen dat er wat betreft mijn brief geen misverstand mogelijk was. Uw antwoord luidde dat het was afgesproken. Dus, als u het niet had begrepen, wat verstond u daar dan onder?’ — ‘Ik heb wel gezegd dat het was afgesproken, alleen, ik herinnerde me niet meer zo goed wat er was afgesproken. Maar u bent kwaad, merk ik, dat vind ik vervelend. Het spijt me dat ik naar Phèdre ben gegaan. Als ik had geweten dat er zo’n gedoe van zou komen …’ liet ze erop volgen, als alle mensen die, in een bepaald opzicht in gebreke gebleven, doen of ze denken dat hun iets anders wordt verweten. — ‘Phèdre heeft niets met mijn ergernis te maken, ik heb u toch zelf gevraagd of u erheen wilde gaan’ — ‘Nu, u bent dus boos op me, het is jammer dat het vanavond al te laat is geworden, anders zou ik wel naar u toe zijn gekomen, maar nu kom ik wel morgen of overmorgen om mijn excuus te maken.’ — ‘O nee, Albertine, alstublieft! Dit is nu door uw toedoen al een verloren avond voor me geweest, laat me tenminste de eerste paar dagen met rust. Ik heb pas weer tijd over een week of twee, drie. Luister, als u het vervelend vindt dat we eindigen met een gevoel van ruzie, en in de grond hebt u misschien gelijk, dan is het me nog liever, want leer om leer nietwaar, ik heb tot nu toe op u gewacht en u bent nog op de been, dat u nu meteen komt, ik zal wat koffie drinken om wakker te blijven.’ — ‘Zou het niet mogelijk zijn om het tot morgen uit te stellen? De moeilijkheid is…’ Bij het horen van die woorden van verweer, uitgesproken als zou ze niet komen, voelde ik dat zich, vol pijn, met mijn verlangen om het fluwelige gezicht te zien dat al in Balbec mijn dagen richtte naar het ogenblik waarop ik mij, aan de mauve septemberzee, naast die roze bloem zou bevinden, een geheel ander element probeerde te verbinden. Die verschrikkelijke behoefte aan iemand had ik in Combray ten opzichte van mijn moeder leren kennen, en wel op een wijze dat ik dood wilde gaan als zij me bij monde van Françoise liet weten dat ze niet boven kon komen. Die poging van het vroegere gevoel om zich te combineren en tot één element te versmelten met het andere, recentere gevoel, dat alleen het hooggekleurde oppervlak, de vleeskleur van een strandbloem als wellustig object had, zulk een poging slaagt er vaak in om (in chemische zin) één nieuwe stof te vormen, die soms maar enkele ogenblikken standhoudt. Die avond althans, en nog lange tijd daarna, bleven de beide elementen gescheiden. Maar wel begon ik al, bij de laatste door de telefoon gehoorde woorden, te beseffen dat Albertine’s leven op een zo grote afstand van mij was gesitueerd (niet in stoffelijke zin weliswaar) dat er altijd vermoeiende zoektochten voor nodig zouden zijn om haar te pakken te krijgen, en bovendien was ingericht als een veldversterking, en wel, voor de veiligheid, van het soort dat men later ‘gecamoufleerd’ is gaan noemen. Albertine behoorde voorts, op een hogere trap van de samenleving, tot het slag mensen aan wie de conciërge, zo belooft deze vrouw uw boodschapper, uw brief zal overhandigen zodra de geadresseerde thuiskomt — totdat u op een goede dag merkt dat de conciërge en degene die u buitenshuis hebt ontmoet en die u u hebt verstout te schrijven, een en dezelfde persoon zijn. Vandaar dat zij wel degelijk — maar dan in de portiersloge — in het huis woont dat ze u heeft opgegeven (en dat, overigens, een klein rendez-voushuis is waar de conciërge als koppelaarster optreedt). Levens verdeeld over vijf, zes verschansingslinies, zodat, wanneer je die vrouw wilt ontmoeten, of iets wilt weten, je te ver naar rechts, of te ver naar links, of te ver naar voren, of te ver naar achteren aanklopt, en maanden-, jarenlang overal onkundig van kunt blijven. Wat betreft Albertine voelde ik dat ik nimmer iets aan de weet zou komen, dat het me nimmer zou lukken in die warrige veelheid aan reële details en bedrieglijke feiten wegwijs te worden. En dat het altijd zo zijn zou, tenzij ik haar gevangen zette (maar mensen ontsnappen) tot het eind. Die avond bracht deze overtuiging alleen verontrusting in me teweeg, maar ik voelde er iets in meetrillen dat vooruit leek te lopen op langdurige kommer.
— ‘Nee, nee, antwoordde ik, ik zei u toch dat ik niet eerder tijd heb dan over drie weken, morgen net zo min als een andere dag.’ — ‘Goed, dan … ik kom er op een drafje aan … het is vervelend, want ik ben bij een vriendin die …’ (Ik voelde dat ze niet had gedacht dat ik zou ingaan op haar suggestie om nog te komen, wat ze dus niet oprecht meende, en ik wilde haar de pin op de neus zetten.) — ‘Wat kan mij dat schelen, uw vriendin? Kom of kom niet, dat moet u zelf weten, ik vraag niet of u komt, ú stelde het voor.’ — ‘Niet boos zijn, ik spring in een fiacre en ik ben in tien minuten bij u.’
En zo, uit dat Parijs vol nachtelijke ondoordringbaarheid vanwaar naar mijn kamer, de actieradius afmetend van een verre ziel, de onzichtbare boodschap al was uitgegaan, zou er nu opdoemen en verschijnen, na deze eerste verkondiging, die Albertine die ik eertijds had gekend onder de hemel van Balbec, wanneer de kelners van het Grand-Hotel bij het tafeldekken verblind werden door het ondergaande zonlicht, wanneer, door de geheel weggeschoven ramen, de haast onmerkbaar suizelende avondwind vrijelijk van het strand waar nog de laatste wandelaars talmden binnenkwam in de immense eetzaal waar de eerste etensgasten nog niet waren gezeten, en wanneer in de spiegel achter het buffet de rode weerschijn voorbijgleed van de romp en lang de grijze weerschijn achterbleef van de rook van de laatste boot naar Rivebelle. Ik vroeg me niet meer af wat Albertine zo had verlaat, en toen Françoise mijn kamer in kwam om te zeggen: ‘Mademoiselle Albertine is er,’ was het maar veinzerij dat ik zonder zelfs maar mijn hoofd om te draaien antwoordde: ‘Hoe kan Mademoiselle Albertine zo laat nog aankomen?’’