Die verschrikkelijke behoefte aan iemand… (Marcel Proust 5)

1379095285647.cached

Deze tekst is een voorbeeld van hoezeer de jaloerse liefde niet tot nabijheid maar tot afstand leidt (de eerste liefdeswet: Albertine ontsnapt aan Marcels greep en dat maakt haar nog begeerlijker).

‘Ik werd gepijnigd door de telkens weer opkomende, steeds dringender, en immer onvervulde hunkering naar een roepstem; tot een dieptepunt rondgeslingerd in de spiraal van mijn eenzame benauwenis, hoorde ik plotseling, vanuit het dichtbevolkte, nachtelijke, opeens dichtbij gekomen Parijs, opklinkend naast mijn boekenkast, mechanisch en subliem, als in Tristan de wapperende sjerp of de schalmei van de veehoeder, het bromtolgeluid van de telefoon. Ik stortte me erop, het was Albertine. ‘Stoor ik u niet door op dit uur nog te bellen?’ — ‘Welnee …’ zei ik, mijn vreugde bedwingend, want wat ze over haar ontijdigheid zei was zeker bedoeld om zich te verontschuldigen dat ze er zo laat aankwam, niet dat ze niet zou komen. ‘Komt u?’ vroeg ik op nonchalante toon. — ‘Eh … nee, als u me niet per se nodig hebt.’
Een deel van mij waar het andere deel zich bij wilde aansluiten zat in Albertine. Ze moest komen, maar dit zei ik haar niet meteen; nu wij in verbinding stonden, dacht ik bij mijzelf dat ik haar altijd op het laatste moment kon verplichten naar mij toe te komen, ofwel mij vlug naar haar te laten toe gaan. ‘Ja, ik ben dicht bij huis,’ zei ze, ‘en eindeloos ver bij u vandaan; ik had uw briefje niet goed gelezen. Ik kwam het net weer tegen en was bang dat u op me zat te wachten.’ Ik voelde dat ze loog, en nu, in mijn woede, was het veeleer nog de behoefte haar te hinderen dan om haar te zien waardoor ik haar wilde dwingen naar mij toe te komen. Maar eerst wenste ik af te slaan wat ik het volgende ogenblik van haar gedaan zou trachten te krijgen. Maar waar was ze? Er klonken andere geluiden door haar woorden heen, het getuut van een fietser, een zingende vrouwenstem, een verre fanfare waren even duidelijk te horen als de dierbare stem, als om me te laten merken dat het wel degelijk Albertine in haar omgeving van dat moment was die ik nu dicht bij me had, zoals op een kluit meegenomen aarde alle grassen zitten die er rondom groeien. Dezelfde geluiden die ik vernam werden ook door haar oor opgevangen en belemmerden haar in haar aandacht: snippers werkelijkheid, niet ter zake dienend, overbodig als zodanig, des te meer nodig om je de evidentie van het wonder te openbaren; sobere sporen, schilderachtig, tekenend voor deze of gene Parijse straat, schril ook en meedogenloos, van een mij onbekende avond, die na afloop van Phèdre Albertine hadden belet naar mij toe te komen. ‘Om te beginnen moet u begrijpen dat het me er niet om te doen is dat u nog komt, op dit uur, het zou me erg hinderen …’ zei ik, ‘ik val om van de slaap. En bovendien, enfin, allerlei complicaties. Ik wil u duidelijk zeggen dat er wat betreft mijn brief geen misverstand mogelijk was. Uw antwoord luidde dat het was afgesproken. Dus, als u het niet had begrepen, wat verstond u daar dan onder?’ — ‘Ik heb wel gezegd dat het was afgesproken, alleen, ik herinnerde me niet meer zo goed wat er was afgesproken. Maar u bent kwaad, merk ik, dat vind ik vervelend. Het spijt me dat ik naar Phèdre ben gegaan. Als ik had geweten dat er zo’n gedoe van zou komen …’ liet ze erop volgen, als alle mensen die, in een bepaald opzicht in gebreke gebleven, doen of ze denken dat hun iets anders wordt verweten. — ‘Phèdre heeft niets met mijn ergernis te maken, ik heb u toch zelf gevraagd of u erheen wilde gaan’ — ‘Nu, u bent dus boos op me, het is jammer dat het vanavond al te laat is geworden, anders zou ik wel naar u toe zijn gekomen, maar nu kom ik wel morgen of overmorgen om mijn excuus te maken.’ — ‘O nee, Albertine, alstublieft! Dit is nu door uw toedoen al een verloren avond voor me geweest, laat me tenminste de eerste paar dagen met rust. Ik heb pas weer tijd over een week of twee, drie. Luister, als u het vervelend vindt dat we eindigen met een gevoel van ruzie, en in de grond hebt u misschien gelijk, dan is het me nog liever, want leer om leer nietwaar, ik heb tot nu toe op u gewacht en u bent nog op de been, dat u nu meteen komt, ik zal wat koffie drinken om wakker te blijven.’ — ‘Zou het niet mogelijk zijn om het tot morgen uit te stellen? De moeilijkheid is…’ Bij het horen van die woorden van verweer, uitgesproken als zou ze niet komen, voelde ik dat zich, vol pijn, met mijn verlangen om het fluwelige gezicht te zien dat al in Balbec mijn dagen richtte naar het ogenblik waarop ik mij, aan de mauve septemberzee, naast die roze bloem zou bevinden, een geheel ander element probeerde te verbinden. Die verschrikkelijke behoefte aan iemand had ik in Combray ten opzichte van mijn moeder leren kennen, en wel op een wijze dat ik dood wilde gaan als zij me bij monde van Françoise liet weten dat ze niet boven kon komen. Die poging van het vroegere gevoel om zich te combineren en tot één element te versmelten met het andere, recentere gevoel, dat alleen het hooggekleurde oppervlak, de vleeskleur van een strandbloem als wellustig object had, zulk een poging slaagt er vaak in om (in chemische zin) één nieuwe stof te vormen, die soms maar enkele ogenblikken standhoudt. Die avond althans, en nog lange tijd daarna, bleven de beide elementen gescheiden. Maar wel begon ik al, bij de laatste door de telefoon gehoorde woorden, te beseffen dat Albertine’s leven op een zo grote afstand van mij was gesitueerd (niet in stoffelijke zin weliswaar) dat er altijd vermoeiende zoektochten voor nodig zouden zijn om haar te pakken te krijgen, en bovendien was ingericht als een veldversterking, en wel, voor de veiligheid, van het soort dat men later ‘gecamoufleerd’ is gaan noemen. Albertine behoorde voorts, op een hogere trap van de samenleving, tot het slag mensen aan wie de conciërge, zo belooft deze vrouw uw boodschapper, uw brief zal overhandigen zodra de geadresseerde thuiskomt — totdat u op een goede dag merkt dat de conciërge en degene die u buitenshuis hebt ontmoet en die u u hebt verstout te schrijven, een en dezelfde persoon zijn. Vandaar dat zij wel degelijk — maar dan in de portiersloge — in het huis woont dat ze u heeft opgegeven (en dat, overigens, een klein rendez-voushuis is waar de conciërge als koppelaarster optreedt). Levens verdeeld over vijf, zes verschansingslinies, zodat, wanneer je die vrouw wilt ontmoeten, of iets wilt weten, je te ver naar rechts, of te ver naar links, of te ver naar voren, of te ver naar achteren aanklopt, en maanden-, jarenlang overal onkundig van kunt blijven. Wat betreft Albertine voelde ik dat ik nimmer iets aan de weet zou komen, dat het me nimmer zou lukken in die warrige veelheid aan reële details en bedrieglijke feiten wegwijs te worden. En dat het altijd zo zijn zou, tenzij ik haar gevangen zette (maar mensen ontsnappen) tot het eind. Die avond bracht deze overtuiging alleen verontrusting in me teweeg, maar ik voelde er iets in meetrillen dat vooruit leek te lopen op langdurige kommer.
— ‘Nee, nee, antwoordde ik, ik zei u toch dat ik niet eerder tijd heb dan over drie weken, morgen net zo min als een andere dag.’ — ‘Goed, dan … ik kom er op een drafje aan … het is vervelend, want ik ben bij een vriendin die …’ (Ik voelde dat ze niet had gedacht dat ik zou ingaan op haar suggestie om nog te komen, wat ze dus niet oprecht meende, en ik wilde haar de pin op de neus zetten.) — ‘Wat kan mij dat schelen, uw vriendin? Kom of kom niet, dat moet u zelf weten, ik vraag niet of u komt, ú stelde het voor.’ — ‘Niet boos zijn, ik spring in een fiacre en ik ben in tien minuten bij u.’
En zo, uit dat Parijs vol nachtelijke ondoordringbaarheid vanwaar naar mijn kamer, de actieradius afmetend van een verre ziel, de onzichtbare boodschap al was uitgegaan, zou er nu opdoemen en verschijnen, na deze eerste verkondiging, die Albertine die ik eertijds had gekend onder de hemel van Balbec, wanneer de kelners van het Grand-Hotel bij het tafeldekken verblind werden door het ondergaande zonlicht, wanneer, door de geheel weggeschoven ramen, de haast onmerkbaar suizelende avondwind vrijelijk van het strand waar nog de laatste wandelaars talmden binnenkwam in de immense eetzaal waar de eerste etensgasten nog niet waren gezeten, en wanneer in de spiegel achter het buffet de rode weerschijn voorbijgleed van de romp en lang de grijze weerschijn achterbleef van de rook van de laatste boot naar Rivebelle. Ik vroeg me niet meer af wat Albertine zo had verlaat, en toen Françoise mijn kamer in kwam om te zeggen: ‘Mademoiselle Albertine is er,’ was het maar veinzerij dat ik zonder zelfs maar mijn hoofd om te draaien antwoordde: ‘Hoe kan Mademoiselle Albertine zo laat nog aankomen?’’

Over Bram Zoon

Bram Zoon komt uit een gezin van zeven jongens en een meisje. Hij studeerde bedrijfs- en organisatiekunde in Rotterdam (EUR) en Utrecht (Master of Management Change). In december 2010 debuteerde Zoon met Gloed van Liefde, een egodocument. Twee jaar later volgden Egbert Reitsma: architect en kunstschilder en Hemelsplein, een novelle over de zoektocht naar waarheid van econoom Jacob Walbeek. Maart 2014 verscheen De rots van Calpe, waarvan nog datzelfde jaar een tweede druk verscheen. In datzelfde jaar werd Glow of Love bij America Star Books gepubliceerd. In juni 2015 kwam De illusie van de zelfbepaling uit, een bundeling van filosofische essays; prof. dr. Frans Jacobs schreef het voorwoord. Onlangs (september, 2018) kwam de novelle Villa Minerva - Kroniek van een dagboekschrijver, uit bij Brave New Books. Maart 2020 verscheen het essay Kabinet van Heidegger.