Maandelijks archief: mei 2021

Giorgio Agamben’ Homo Sacer

Mijn ervaringen met het lezen van Homo Sacer zijn schokkend, in het bijzonder deel 3 Het kamp als biopolitiek paradigma van de moderne tijd hebben een diepe indruk op mij gemaakt.[1] Wat wil Agamben ons eigenlijk zeggen en waarom is dat zo confronterend? Ik citeer: ‘Wat zich in de [concentratie]kampen heeft afgespeeld, overstijgt zozeer het juridische begrip van misdaad dat men vaak maar heeft nagelaten de specifieke rechtspolitieke structuur te onderzoeken waarbinnen die gebeurtenissen zich hebben voorgedaan.’ Agamben stelt een radicaal andere benadering voor: ‘[…] In plaats van de definitie van het kamp af te leiden uit de gebeurtenissen die er hebben plaatsgevonden, stelt hij: wat is een kamp, wat is de rechtspolitieke structuur op basis waarvan zulke gebeurtenissen konden plaatsvinden? Dit betekent dat we het kamp […] benaderen […] als de verborgen matrix, de nomos van de politieke ruimte waarin wij [ook nu] nog leven.’[2] Dat doet hij om een sacralisering van het kamp te voorkomen waardoor we geen lering kunnen trekken uit wat er is gebeurd; we leiden dan zonder dat we het weten aan collectieve verdringing.

Om mijn verwarring nu enigszins te duiden en te verwerken heb ik me voorgenomen om hier iets over te schrijven, dat kan de mist van mijn confusie enigszins doen optrekken en kan ik er wellicht beter recht aan doen? We zullen zien.

Laat ik dan maar meteen beginnen met een schot voor de boeg. Ik heb de indruk dat Agamben in confrontatie met het hier bedoelde hoofdstuk een vermoeden in ons wil wekken, op een wijze dat we ons kunnen losmaken uit oude manieren van kijken en dat we deelgenoot kunnen worden aan een mogelijk nieuwe werkelijkheid. Is een dergelijke belofte juist en welke rol spelen hierbij Agamben’ filosofische archeologie en profanaties? En verder: is die toezegging wellicht metafysisch van aard, of schept zij enkel voorwaarden voor die andere beleving van de werkelijkheid?

© Bram Zoon (2021)

[1] Giorgio Agamben – Homo Sacer, 2020, met een voorwoord van Gert-Jan van der Heiden.

[2] Pag. 210.