Vernemen en zijn

Iedere keer als ik gedachteloos word, ben ik kalm. Als de dingen en gebeurtenissen me aansporen, me in de ban houden, ben ik rusteloos, bezorgd. Als ik bezinnend denk, valt alles van me af, ben ik zonder doel, besta ik. Anders en dat is het grootste deel van de tijd ben ik   ̶   zonder dat ik het voldoende in de gaten heb   ̶   bekommerd, spoed ik me letterlijk en figuurlijk van het ene naar het andere. Vanuit dit gezichtspunt is mijn erzijn nutteloos, vanuit het erzijn is het rusteloze leeg, onbestemd. Ik ben vol en leeg, niet gelijk- maar volgtijdelijk, beide zijn niet uitwisselbaar. De vraag naar erzijn brengt de dubbelzinnigheid van ons menselijk bestaan aan het licht. Half zijnd, half niet-zijnd ben ik, vandaar is het dat we aan geen ding volledig toebehoren, ook niet aan onszelf.

Steeds weer, moet ik iets achter me laten om bezinnend te zijn, uitstappen uit mijn dagelijkse modus, omkeren naar waar het omgaat. Naar wat er werkelijk toedoet. Ik moet tijd maken voor mezelf, in plaats van me te laten leiden door de aanzuigende krachten van mijn bezigheden.

Weet ik dan wat mij beroert, besef ik waar ik deelgenoot van ben? Ik vraag me af wat is dat, waar ik stil bij sta? Het is de beweging naar het doorgronden, beseffen, het doorstaan van mijn zijn, van mijn aanwezigheid, daar vraag ik naar. Ik vraag naar de grondslag van mijn zijn, mijn denken. Ver weg van mijn dagelijkse bezorgdheden om dit of om dat. Zolang ik het voor me plaats, verlaat het me, als ik me er geen voorstelling van maak, kan ik verstaan. Grijpende handen, driftig stappende voeten voorkomen dat ik iets verneem. Dit denken is als een weg om het gewone in het alledaagse te laten verschijnen.

Maar wat is dat zijnde, dat voltrekkende zijn? Het is bijzonder en uniek, het verblijven in het zijn is een gebeuren. In het eerdere geval ging alles gewoon door, zonder ons, in dit (andere) bijzondere geval staat alles stil, ben ik onderdeel van een gebeurende werkelijkheid, ik sta er niet langer tegenover. We zijn er als door een schijnbaar toeval in opgenomen.

En dan gebeurt er plotseling iets. Mijn gewone en veilige leventje schudt op zijn grondvesten. Mijn wereld stort plotseling in, ik ben bang en eenzaam. Mijn specialist gaf me slecht nieuws. Dan stelt zich de zijnsvraag nadrukkelijker: wat is eigenlijk mijn leven en wat haar zin?Is er wel iets? Is er niet veeleer niets? Wat is dat het niets? En is vragen naar het niets niet vreemd, onzinnig? Deze vragen vormden voor mij het Turning Point, ik draaide me langzaam om en deed een stap terug. Ik wendde me tot het ongewisse, het beangstigende, ik verliet mijn bescherming.[1]

Door mijn vragen als zodanig gebeurt er iets bijzonders, wordt er iets geopend, onverborgen gemaakt. Mijn vragen slaat terug op mijn ‘waarom?’ Als mijn vragen écht is, als het geen woordenspel is, maar uit innerlijke noodzaak geboren, dan is het alsof ik gehoor geef aan een oproep. Ik heb opeens een laag, een gesteente, een bodem ontdekt die me verrast. Ieder écht vragen opent een onverwachte grond waarop we, ontdaan van onze pretenties en slimmigheden, kunnen staan.

In onze onbedektheid zoeken we ook (steeds) weer naar beschutting. Maar hoe waarachtig is dit zoeken? Zo kan het geloof een dergelijke zorgende rol vervullen, we kunnen de zojuist beschreven denkbeweging dan tot op zekere hoogte mee voltrekken, maar de verwarring dat er toch iets in doorklinkt hoeven we dan niet te doorstaan. We schuiven er dan een heiligmaker tussen. God als stoplap voor de leegheid en de onbestemdheid die in ons rondwaart en die we op deze wijze afweren, buiten de deur houden. We willen dit geloven niet meer bloot stellen aan ongeloof. Dat staat min of meer gelijk aan onverschilligheid. Het sacrale, het intieme, aandachtige van ons vragen hebben we dan de das omgedaan. In het echte vragen geven we onszelf prijs, laat ik mezelf en mijn afweer los. Dit vragen, zoals in de filosofie van Heidegger, is een niet-eigentijds vragen.

Deze filosofie die Heidegger voorstaat is geen mode, zij wordt niet misbruikt voor de behoeften van de dag. We kunnen deze filosofie van het vragen niet aanleren, zoals we een ambacht of technische kennis kunnen aanleren, die we kunnen toepassen of op haar nuttigheid beoordelen. Maar het nutteloze kan ondanks dit toch een macht van betekenis zijn. We kunnen niet goed zeggen waartoe ze in staat is omdat het ons gegeven wordt. Wel dat zich in ons wankelen tussen zijn en niet-zijn onvermoede mogelijkheden bevinden om ons erzijn (toch) te verstaan.

© Bram Zoon (2022)

[1] Ik heb me in deze alinea laten inspireren door het relaas van Lotte Driessen in Trouw (5 december 2018). ‘Ik voel in mijn buik dat ik leef’.

Martin Heidegger  ̶  Inleiding in de Metafysica, 1997.

Over Bram Zoon

Bram Zoon komt uit een gezin van zeven jongens en een meisje. Hij studeerde bedrijfs- en organisatiekunde in Rotterdam (EUR) en Utrecht (Master of Management Change). In december 2010 debuteerde Zoon met Gloed van Liefde, een egodocument. Twee jaar later volgden Egbert Reitsma: architect en kunstschilder en Hemelsplein, een novelle over de zoektocht naar waarheid van econoom Jacob Walbeek. Maart 2014 verscheen De rots van Calpe, waarvan nog datzelfde jaar een tweede druk verscheen. In datzelfde jaar werd Glow of Love bij America Star Books gepubliceerd. In juni 2015 kwam De illusie van de zelfbepaling uit, een bundeling van filosofische essays; prof. dr. Frans Jacobs schreef het voorwoord. Onlangs (september, 2018) kwam de novelle Villa Minerva - Kroniek van een dagboekschrijver, uit bij Brave New Books. Maart 2020 verscheen het essay Kabinet van Heidegger.