Ongerijmde beuzelachtigheden (Marcel Proust 7)

proust 3Hieronder een voorbeeld van ‘verveling’.  Marcel verliest voor Albertine zijn aantrekkelijkheid…

‘Zo ontmoette ik noch bij de Swanns noch van de kant van mijn ouders, dat wil zeggen van de kant van hen die zich er, op verschillende tijdstippen, tegen hadden menen te moeten verzetten, niet de minste tegenwerking meer tegen dit prettige leventje waarin ik Gilberte zoveel ik maar wilde kon zien, en met verrukking als het dan niet met kalmte kon. In de liefde bestaat dat niet, daar datgene wat men heeft bereikt altijd weer het uitgangspunt is voor nieuwe wensen. Zolang ik haar niet had kunnen bezoeken kon ik mij, met de ogen star gericht op dit onbereikbare geluk, de nieuwe bronnen van onrust die mij te wachten stonden helemaal niet voorstellen. Toen de weerstand van haar ouders eenmaal overwonnen was en het probleem eindelijk opgelost scheen, stelde het zich in andere termen steeds weer opnieuw. In deze zin begon er eigenlijk elke dag weer een nieuwe vriendschap met Gilberte. Elke avond als ik thuiskwam besefte ik dat ik haar allerlei dingen van het grootste belang te zeggen had, waar onze vriendschap van afhing en dat waren altijd weer andere dingen. Maar per slot van rekening was ik toch gelukkig en door niets werd mijn geluk bedreigd. Die bedreiging zou helaas wel komen, en van een kant waarvan ik geen enkel gevaar verwachtte, namelijk van de kant van Gilberte en van mijzelf. Toch had ik verontrust moeten zijn door dat wat mij daarentegen juist geruststelde en mij het geluk leek. Dat is in de liefde een abnormale toestand, waardoor het schijnbaar onbetekenendste voorval dat elk ogenblik kan plaatsvinden, een zwaarte kan krijgen die het van zichzelf niet heeft. Wat zo gelukkig maakt is de aanwezigheid van een element van onzekerheid in het hart, een element dat men voortdurend in evenwicht tracht te houden en dat men nauwelijks nog waarneemt, zolang het zich maar niet verplaatst. In werkelijkheid ligt er in de liefde een bestendig lijden besloten, dat door de vreugde geneutraliseerd, in potentiële toestand gehouden en voortdurend uitgesteld wordt, maar dat elk ogenblik kan worden wat het allang geweest zou zijn als men niet verkregen had wat men wilde: verschrikkelijk.
Verscheidene keren merkte ik dat Gilberte mijn bezoeken wilde afwimpelen. Weliswaar hoefde ik mij, als ik er erg op gesteld was haar te zien, alleen maar door haar ouders te laten uitnodigen, die steeds meer van mijn uitstekende invloed op hun dochter overtuigd waren. Dank zij hen leefde ik in de waan dat mijn liefde geen enkel gevaar te duchten had; zolang ik haar ouders op mijn hand had, zo redeneerde ik, kon ik gerust zijn want zij hadden immers alles over Gilberte te zeggen. Helaas moest ik mij naar aanleiding van bepaalde tekenen van ongeduld die zij zich liet ontsnappen, wanneer haar vader mij om zo te zeggen tegen haar wil liet komen, afvragen of datgene wat ik als een garantie voor mijn geluk beschouwd had, niet juist de diepere reden was dat het niet kon voortduren.
De laatste keer dat ik Gilberte kwam opzoeken, regende het; zij was voor een dansles uitgenodigd bij mensen die zij niet goed genoeg kende om mij te kunnen meenemen. Vanwege de vochtigheid had ik meer cafeïne ingenomen dan anders. Misschien omdat het zulk slecht weer was, of misschien ook wel uit een of andere vooringenomenheid tegen het huis waar deze dansmiddag zou plaatsvinden, riep Mme Swann haar dochter op het moment dat deze weg wilde gaan, met veel nadruk terug: ‘Gilberte!’ en zij wees naar mij om haar te verstaan te geven dat ik voor haar gekomen was en dat zij thuis moest blijven. Dit ‘Gilberte’ werd met de beste bedoelingen voor mij uitgesproken, om niet te zeggen uitgeschreeuwd, maar aan het schouderophalen van Gilberte waarmee zij haar spullen weer uitpakte, merkte ik dat haar moeder onopzettelijk de tot dan toe misschien nog te vermijden ontwikkeling had verhaast, die mijn vriendin langzaam maar zeker van mij zou verwijderen. ‘Je hoeft toch niet elke dag te gaan dansen,’ zei Odette tegen haar dochter met een levenswijsheid die zij zeker vroeger van Swann had afgekeken. Daarna werd zij weer helemaal Odette en ging Engels spreken met Gilberte. Terstond was het alsof een muur een deel van Gilbertes leven voor mij verborg, alsof een kwade genius mijn vriendin van mij wegvoerde. In een taal die wij verstaan, hebben wij de ondoordringbaarheid van de geluiden door de transparantheid van de gedachten vervangen. Maar een taal die wij niet kennen is een gesloten paleis waarin degene die wij liefhebben ons kan bedriegen, zonder dat wij, die buitenstaan en ons wanhopig verbijten in onze onmacht, iets kunnen zien of kunnen verhinderen. Zo had dit gesprek in het Engels, waarover ik een maand tevoren slechts geglimlacht zou hebben en waarin de Franse eigennamen die er nu en dan in te horen waren mijn angstige vermoedens nog deden toenemen en op weg hielpen, en dat daar twee stappen van mij vandaan tussen twee stilstaande personen gehouden werd, dezelfde wreedheid voor mij, maakte mij even eenzaam en verlaten, alsof ze haar geschaakt hadden. Eindelijk liet Mme Swann ons alleen. Die dag scheen, misschien uit wrok tegen mij die er onvrijwillig de oorzaak van was dat zij zich niet kon amuseren, misschien ook omdat ik, daar ik haar wrevel wel raadde, bij voorbaat koeler was dan anders, Gilbertes gezicht, dat er vreugdeloos, naakt en gekweld uitzag, de hele middag een melancholieke spijt uit te drukken dat mijn aanwezigheid haar verhinderde een pas-de-quatre te gaan dansen, en alles en iedereen, te beginnen met mij, uit te dagen de subtiele achtergronden te begrijpen waarom zij een zo hevig gevoel voor de boston had opgevat. Zij beperkte zich ertoe, zo nu en dan over het weer, de toenemende regenval, de vraag of de klok voorliep, een door stiltes en monosyllaben onderbroken gesprek met mij te voeren, waarbij ikzelf, in een soort van wanhopige woede, koppig probeerde de ogenblikken te bederven die wij aan vriendschap en geluk hadden kunnen wijden. En alles wat we zeiden kreeg een soort van laatste hardheid door ons zwelgen in schijnbaar ongerijmde beuzelachtigheden, hetgeen mij toch een beetje troost gaf, want het verhinderde dat Gilberte zich door de banaliteit van mijn opmerkingen en de onverschilligheid van mijn toon zou laten misleiden. Vergeefs zei ik tegen haar: ‘Ik dacht dat de klok gisteren achterliep’, zij vertaalde dat natuurlijk in: ‘Wat ben je gemeen!’ Al zei ik ook de hele druilerige dag door van dergelijke flauwiteiten, ik wist dat mijn koelheid niet zo definitief vast lag als ik wilde doen voorkomen en dat Gilberte heus wel voelde dat ik, nadat ik al drie keer gezegd had dat de dagen korter werden, bij de vierde keer moeite zou hebben om niet in tranen uit te barsten. Wanneer zij zo was, wanneer er geen lachje in haar ogen kwam waardoor haar gezicht weer opklaar de, dan is het nauwelijks te beschrijven welk een troosteloze monotonie er in haar trieste ogen en haar norse trekken lag. Haar gezicht dat bijna lelijk werd, leek dan op zo’n vervelend strand, waar de ver teruggetrokken zee door de steeds gelijke weerschijn, begrensd door een onveranderlijke horizon, de ogen vermoeit. Op het laatst, toen er bij Gilberte niet de gelukkige verandering optrad waar ik al enige uren op zat te wachten, zei ik tegen haar dat zij niet zo erg aardig was: ‘Jij bent niet aardig,’ antwoordde ze: ‘Wel!’ Ik vroeg mij af wat ik gedaan had en, daar ik niets kon vinden, vroeg ik het aan haar. ‘Natuurlijk, jij vindt jezelf wel aardig!’ riep zij overdreven lang lachend uit. Toen besefte ik hoe verdrietig het voor mij was dat ik niet dat andere, veel moeilijker te begrijpen vlak van haar gedachtewereld kon bereiken, van waaruit haar lachen mij trof.
Deze lach scheen te betekenen: ‘Nee, nee, wat je ook zegt, ik vlieg er niet in, ik weet
dat je gek op me bent, maar daar word ik niet koud of warm van, want ik geef geen sikkepit
om je.’ Maar ik zei bij mezelf dat lachen tenslotte niet zo’n duidelijke taal was dat ik zeker kon weten het goed begrepen te hebben. En Gilbertes woorden klonken niet onvriendelijk. ‘Maar in hoeverre ben ik dan niet aardig?’ vroeg ik haar, ‘zeg het dan, ik doe alles wat je wilt.’ ‘Nee, dat heeft geen zin, ik kan het je toch niet uitleggen.’ Even was ik bang dat zij misschien dacht dat ik niet van haar hield, en dat was voor mij een nieuwe, niet minder gevoelige bron van zorg, die echter een andere redeneertactiek vereiste. ‘Als je wist wat een verdriet je me deed, zou je het zeggen.’ Maar dit verdriet, dat haar, als zij aan mijn liefde twijfelde, had moeten verheugen, irriteerde haar juist. Ik begreep mijn vergissing, besloot mij niets meer van haar woorden aan te trekken, haar niet te geloven en haar rustig te laten zeggen: ‘Ik heb je altijd heel graag gemogen, dat zul je op een dag wel eens inzien’ (op de dag dat, zoals beklaagden altijd beweren, hun onschuld aan het licht komt, maar die om geheimzinnige reden nooit de dag is waarop ze verhoord worden), en toen vond ik plotseling de moed om het besluit te nemen haar niet meer te zien, maar zonder het haar te vertellen, omdat zij mij toch niet zou hebben geloofd.’

Over Bram Zoon

Bram Zoon komt uit een gezin van zeven jongens en een meisje. Hij studeerde bedrijfs- en organisatiekunde in Rotterdam (EUR) en Utrecht (Master of Management Change). In december 2010 debuteerde Zoon met Gloed van Liefde, een egodocument. Twee jaar later volgden Egbert Reitsma: architect en kunstschilder en Hemelsplein, een novelle over de zoektocht naar waarheid van econoom Jacob Walbeek. Maart 2014 verscheen De rots van Calpe, waarvan nog datzelfde jaar een tweede druk verscheen. In datzelfde jaar werd Glow of Love bij America Star Books gepubliceerd. In juni 2015 kwam De illusie van de zelfbepaling uit, een bundeling van filosofische essays; prof. dr. Frans Jacobs schreef het voorwoord. Onlangs (september, 2018) kwam de novelle Villa Minerva - Kroniek van een dagboekschrijver, uit bij Brave New Books. Maart 2020 verscheen het essay Kabinet van Heidegger.