Categorie archieven: Weblog

Het rijk van het zijn (1)

Ik sta stil bij een aan Herman de Coninck (Mechelen, 21 februari 1944 – Lissabon, 22 mei 1997) toegeschreven passage:

Toen ik ooit lesgaf, poëzie aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we dat kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik. En de tweede vraag was: waartoe dient dat dan? Ik vond dat een erg domme vraag, en probeerde kwaadaardig te onthouden wie ze gesteld had. Poëzie dient namelijk nergens toe, en dat is op zich al een verdienste. Deze wereld wordt verpest door zijn utilitarisme, als iets niet meer meteen winstgevend is, deugt het niet. Dus leve het nutteloze. Waartoe dient een wandeling door het bos? Hoeveel is dat waard? Wat mag zo’n bos kosten? Hoeveel kost stilte? [en dan opeens, pardoes, alsof het uit de lucht valt…] Poëzie behoort tot het rijk van het zijn.

Dit citaat trof ik zo in deze vorm aan op Facebook en ik deelde het terstond op mijn pagina omdat ik het een bijzondere en mooie tekst vond. Maar bij nader inzien is er iets goed mis met deze tekst, het heeft iets misleidends en kroms in zich. Zo is de vraag waarmee de leraar werd geconfronteerd ‘waartoe dient dat dan?’ geen domme maar juist een verstandige en kansrijke vraag om over het rijk van het zijn na te denken. Ik begrijp die kwaadaardige reactie van deze man niet goed. Waarom is het zo erg om met de mond vol tanden te staan, begint daarmee niet juist alle ‘zijnsverstaan’? Misschien is het gekwetste ijdelheid, als dat zo is heeft de onderwijzer er zelf niet veel van begrepen.

Poëzie zou tot de categorie van het nutteloze behoren. Maar zo bont heb ik het nog niet vaak gehoord of gelezen. Omdat het nutteloze juist de aanwezigheid van nut vooronderstelt netzo als zinloosheid zin. Poezie dusdanig afdoen is nogal wat en heeft alles van het kind met het badwater weggooien. En waarom eigenlijk ‘nut’ en geen andere categorie, bijvoorbeeld ‘betekenis’? Nutteloos lijkt hier een nogal willekeurig gekozen categorie en geen recht te doen aan haar vermeende tegendeel ‘zijn’. Het nuttige lijkt te zijn aangewend om het punt van het zijn te forceren of er bij te slepen, het is de argumentatie en de doordenking die in deze goed ogende passage rammelt. Maar misschien is dit verkeerd of slordig geciteerd, of uit zijn context gelicht, reden genoeg om de herkomst en de strekking van dit citaat te achterhalen en op zijn merites te beoordelen. Wordt vervolgd.

© Bram Zoon (2018)

Lenigheid van geest

Jacob en Lea gingen naar het Picasso Museum in Málaga. Nu was er de mogelijkheid om zijn werk in levenden lijve zien. Bij aankomst troffen ze een ware kunsttempel aan. Het was één groot eerbetoon aan misschien wel de grootste kunstenaar van de 20e eeuw. Heel zijn leven had Picasso net als veel andere kunstenaars vrouwen geschilderd…

Onder streng toeziend oog van bewakers slenterden ze door de zalen en probeerden de collectie een beetje op zich in te laten werken.

Walbeek vroeg zich af hoe Picasso van een figuratieve op een kubistische stijl was overgegaan. Hoe zou hij dat voor elkaar hebben gekregen, had hij een lange en pijnlijke ontwikkelingsweg doorlopen, veel durf moeten opbrengen, twijfels gekend, tegenstand van de gevestigde orde over zich heen gekregen toen hij met zijn eerste creaties voor de dag kwam, waren er perioden van wanhoop geweest, inzinkingen die hij tergend alleen, in eenzaamheid, moest overwinnen?

Welke gebeurtenissen of mensen hadden hem op beslissende wijze beïnvloed? Vrouwen misschien, welke, hadden die hem liefgehad, gekrenkt, verraden, gehaat, of op handen gedragen, heimelijk of in alle openheid. Kon het geheel of gedeeltelijk worden uitgesloten dat hij al die vrouwen, één voor één, aan zijn laars had gelapt, na iedere scheiding tot ‘de orde van de dag’ was overgegaan, omdat hij alleen maar bezeten was van iets anders, van één ding, van zijn scheppende werk?
Of zou Picasso’s kubisme zomaar als een openbaring, als een meesterlijk toeval aan zijn brein en handen zijn ontsnapt? Had Walbeek als dit het geval mocht zijn niet zijn eigen twijfels plompverloren op de kunstenaar geprojecteerd, aan jezelf ‘ontsnappen’ was niet zo simpel, dat realiseerde Jacob zich maar al te goed, onvermengd kijken naar de werkelijkheid was een verre van eenvoudige opgave.

Walbeek had het niet zo op dat kubisme, het deed hem altijd wat intellectualistisch aan. Hij moest altijd iets in zichzelf overwinnen voordat zijn fascinatie voor dit werk op gang kwam. Als hij dit stadium was gepasseerd voelde hij een grote bewondering voor de wijze waarop Picasso zijn olijfgroene pasteltinten tentoonspreidde.
Hij vermoedde dat Picasso een grote innerlijke drijfveer had gehad om de visuele indruk van voorwerpen te vervangen door een meer verstandelijke weergave van objecten en landschappen.

Iedere keer weer opnieuw beginnen, al het oude, het verworvene loslaten. Stil worden. Overtollige ballast overboord zetten. De leegte zoeken, stil staan, wachten op een nieuwe ingeving. Anders kijken. Prutsen. Uitproberen. Schaven aan de techniek. Iedere keer maar weer. Onophoudelijk. Opeens zag Jacob het. In Picasso’s hele leven had, in plaats van eenheid van stijl en volmaaktheid, ‘lenigheid van geest’ gedomineerd. Alle perioden uit Picasso’s lange leven waren overgangsfasen geweest. Op het eind van dat leven was hij ook nog abstract gaan werken. Het kubisme was slechts een van de verschillende fasen in zijn leven geweest.‘Steeds als hij weer verliefd werd begon hij opnieuw,’ zei Lea tegen Jacob. Hij genoot van haar scherpe opmerkingsgave.

Ze liep voor hem uit. Ze had zo’n mooi zomerjurkje aan, met korte mouwtjes en de rok tot op de knie. Als je goed keek, kon je haar slipje net onder de fijne stof zien. Ze droeg van die stoere en toch elegante sandalen. De zon had haar al een beetje gebruind. Met haar armen over elkaar keek ze naar ‘BAÑISTA’ (1971). Hij ging achter haar staan en legde zijn handen nauwelijks voelbaar op haar schouders. Zo stonden ze daar enkele minuten, vol verbazing en verrukking over dit schitterende schilderij.

©Bram Zoon (2010)

Vlottende begeerte

Walbeek hield kantoor aan huis en kon zodoende zijn tijd voor een fors deel zelf indelen. Die vrijheid plaatste hem regelmatig voor onvoorziene kwesties. Hij had bij vlagen de grootste moeite om de dagelijkse dingen die hij moest doen te ordenen en systematisch af te werken. Vaak had hij het gevoel dat de zaken waar hij mee bezig was een eigen leven leidden en hem een dagritme opdrongen waar hij niet of nauwelijksde hand in had. Als Lea van haar werk thuis kwam mopperde ze vaak op hem dat hij bepaalde huishoudelijke dingen niet had gekocht of uitgevoerd. Niet zelden was het hem overkomen dat hij door die karweitjes uit te voeren, juist enige afstand van zijn dagelijkse werkzaamheden en beslommeringen nam. Vaak was hij daarna in staat met meer en betere energie goede en snelle vooruitgang te boeken bij zijn werk. Toch hield hij zich onregelmatig aan deze stelregel. De aanzuigende werking van zijn werkzaamheden en gedachten overvielen hem regelmatig.

Neem nu zo’n idee van Marcel Proust over de liefde. Die kon hem al snel uit zijn dagelijkse ritme brengen. Hij las de regel nadat hij hem had ingetikt hardop voor: ‘Haar noodzakelijkheid voor jou is welbeschouwd puur toevallig, een effect van je vlottende begeerte die zich op iemand heeft gevestigd.’ Zo’n gedachte vond hij mooi. Prachtig. Kijk, daar genoot hij van. Het getuigde van een bijzondere waarheidlievendheid en demaskeerde treffend de gewone en gangbare conventies over wat liefde is. Proust ontkende zo dat zoiets als ‘voorbestemd zijn voor elkaar’ bestaat. Bevrijdend ook. Het zijn enkel ‘egoconstructies’. De liefde is slechts een toeval, zoals zoutkristallen zich willekeurig op een tak in een klamme spelonk vestigen.

Maar Prousts gedachten lieten hem niet los. Ben ik inderdaad een onverbeterlijke romanticus? Het werd hoog tijd om zichzelf eens flink toe te spreken. Hij plaatste het portret van Marcel voor zich en ging van start. ‘Dat het voorbestemd zijn voor elkaar zou bestaan, mag best wel gewantrouwd worden. Dat is zelfs bijzonder verstandig. Maar het mag niet doorschieten. We zijn toch tot meer dan enkel narcistische liefde in staat? Dat de liefde tussen moeder en kind de enige liefde is en al het andere surrogaat blijft, daar kan ik me weinig bij voorstellen. Wél van het enorme belang hiervan voor je verdere leven. Maar dat de liefde zo onveranderlijk blijft, gestold, onbeweeglijk als onder een glazen stolp, dat kan ik me maar moeilijk voorstellen. Een opkomend besef dat we aan elkaar geschonken zijn, mag toch niet bij voorbaat worden uitgesloten, en jezelf, in liefde voor elkaar, vergeten? En kan in die liefde niet iets opbloeien dat wij, de geliefden, aan iets anders, wellicht aan een hoger beginsel toebehoren?’
Walbeek zei tegen zichzelf: ‘Je bent er bijna, als je het nu niet afmaakt loop je inderdaad een groot risico om die onverbeterlijke romanticus te worden.’ ‘Wil het me uitleggen?’ vroeg hij aan zichzelf.
‘In je vroege jeugd hebben je ouders je niet kunnen geven wat je voor je geestelijke ontwikkeling nodig had. Je zoekt daarom – onbewust – naar herstel, naar vervulling van die verlangens. Ik heb weleens iemand horen zeggen dat die pijn je – onbewust – drijft naar genezing. Daarom val je op een partner met diezelfde negatieve eigenschappen als van je ouders. Aan hem of haar mag, kan of moet je dan je onbewuste sores verwerken. Als die onbewuste match met je partner ontstaat kan er iets heel moois opbloeien.’
‘De opgave is dus dat je het zélf moet doen?’
‘Ja dat is ongeveer de strekking. Op een bepaald moment moet je leren te stoppen met almaar achter die onvervulde verlangens aan te gaan. Het gaat om de moed om alleen te staan. Om daar vertrouwen in te krijgen, om dat op te bouwen. Dan zijn belangrijke voorwaarden vervuld om tot die scheppende liefde te komen waarover je het daarnet had.’
Toen hij dit alles gedacht en gedaan had, kon Jacob Prousts gedachten loslaten. Hij moest lachen om zichzelf en om zijn getob. Hij meende dat hij hem toch maar even van repliek had gediend. Deskundigen en geleerde mensen moesten maar uitmaken of hij hierin was geslaagd. Hij was hem en zichzelf in ieder geval dank verschuldigd. Hij stond op en maakte een diepe buiging voor Marcels portret.

©Bram Zoon (2017)

Philippe Gilbert

Walbeek pakte op een natte november namiddag van het jaar tweeduizendnegen zijn weekendtas uit. Zijn aandacht werd getroffen door een Frans wielertijdschrift dat Lea erin had gestopt. Hij was aangenaam verrast. Het blad stond vol met paginagrote actiefoto’s van zegevierende beroepsrenners. De foto’s waren zo scherp dat je kon zien of de ketting op het buiten- of op het binnenblad lag en wat ze ‘achter’ trapten. Een tweetal renners had hem zo al bladerende getroffen: een Belg, Philippe Gilbert en een Italiaan, Danilo di Luca. Gilbert had tijdens zijn ultieme demarrage bergop 53 x 17 of misschien wel 16 gereden. Jacob had dat zo in één oogopslag gezien. Wat Di Luca draaide kon hij niet zien, vermoedelijk aanzienlijk lichter. Dat Di Luca na zijn opvallende optreden in de afgelopen Ronde van Italië betrapt was op het gebruik van een nieuwe variant van EPO kon hem niet zoveel schelen.

De foto’s van Di Luca en Gilbert knipte Jacob uit, de eerste legde hij in zijn nachtkastje. De foto van de Belg hing Jacob op het prikbord dat recht tegenover zijn bed aan de muur hing. Hij drukte precies op iedere hoek een punaise, de eerste twee boven, in de linker- en in de rechterhoek, trok de foto met zijn rechterhand strak en drukte met zijn linkerhand de punaises in de beide onderste hoeken van de foto. Walbeek keek opnieuw naar de foto op het prikbord. Hij kon zich nog precies herinneren waar en hoe laat het was geweest. Hij had thuis op het puntje van zijn stoel voor de tv gezeten. Buiten regende het fel en onophoudelijk. Gilbert reed die dag de stenen uit de straat, links van hem staan rijen dik de mensen, rechts van de weg staan in de berm rijendik de racefietsen van de wielertoeristen.
De Belg staat op de pedalen en kijkt over zijn rechterschouder. Hij vliegt de Battaglia op. Gilbert is ontketend. Ontbindt zijn duivels. De enige die hem kan volgen is Samuel Sánchez. De Spanjaard hijgt als een paard. Met zijn mond wagenwijd open klampt hij aan. Gilbert kijkt over zijn schouder, hij laat hem bijkomen. Rijdt weer van hem weg. Staat op de pedalen. Speelt met hem. Keer op keer. Kat en muis.
Er zijn dagen dat een renner alles kan. Dat overkwam Gilbert daar in de Giro di Lombardia. Hij liet iedereen met een ogenschijnlijk speels gemak en grote zelfverzekerdheid zijn gat zien.
Hier, op de foto, kon je zien wat de kern van het wielrennen is: anderen je wil opleggen. Je kont laten zien. Het is de essentie van de sport op twee wielen. Alleen de eerste plaats telt. De rest gaat roemloos, afgeserveerd ten onder.
Als eerste over de streep komen is niet onbelangrijk. Maar de wijze waarop is van groter belang. Jaren later praten de renners er nog met elkaar over. ‘Wat je toen deed was onnavolgbaar. Je reed ons allemaal aan gort…’ Het is voor buitenstaanders moeilijk te volgen. Alleen de ingewijden kennen het ontstaan van de splijtende demarrage.
De ronde van Lombardije, ook wel de Koers van de vallende bladeren genoemd, wordt verreden in een heuvelachtig landschap. Rondom het Comomeer. Het is een wedstrijd van ongeveer 260 kilometer. De laatste grote wedstrijd van het seizoen.
In het parkoers is de legendarische Madonna del Ghisallo opgenomen. Deze berg kan echter geen rol van betekenis spelen, hij ligt te ver van de aankomst.
In de afdaling komen peloton en koplopers weer bij elkaar. Op de flanken van de San Fermo della Battaglia is deze koers door de onverwachte versnellingen van de Belg beslist.

Gilbert had in de dagen daarvoor ook al Parijs – Tours, de Coppa Sabatini en de Ronde van Piemonte op zijn naam geschreven. Hij is in de vorm van zijn leven. Op de toppen van zijn fysieke mogelijkheden aangeland. Hij heeft een aangeboren snelheid en kan ook goed bergop rijden. Aanvaller pur sang. Hij heeft vandaag zijn koppie er goed bij. Niets ontgaat hem. Stuk voor stuk gaat hij ze een oor aannaaien.
In een flits doorziet de Belg dat hij de Spanjaard er niet af kan krijgen. Hij weet dat meester-daler Sánchez hem zal bijhalen in de gevaarlijke afzink. Samen gaan ze op Como af. Dit wordt een sprint-a-deux. Gilbert rekent op zijn snelheid. Sánchez legt zich neer bij de suprematie van de Belg. Afgezakte schouders, hoofd in de schoot.

©Bram Zoon (2009)

Jezelf op het spel zetten

Onze onverschilligheid tegenover elkaar verpakken we in liefdevolheid. Dat doen we uit luiheid en onvermogen. We handelen zo om te voorkomen dat de achterliggende mythe wordt verstoord. Dan zouden we zelf wel eens in geding kunnen komen en met lege handen staan. Deze liefdevolheid verbergt onze leeghoofdigheid en pretenties.

Perioden van ziek-zijn zijn uitermate geschikt om een nieuw ‘uitgangspunt’ voor onszelf voor elkaar en om nieuwe tekst te ontwikkelen. Onder deze omstandigheden mogen we ons immers niet langer in slaap laten sussen. Onze nieuwe hoedanigheid doet een klemmend beroep op onszelf en onze energie. We zijn overgeleverd aan dit zelf en aan niets anders. Geld, status kunnen ons niet langer helpen. We kunnen niet meer op macht, invloed, onze grootspraak, terugvallen.

Zo’n nieuw uitgangspunt is niet zonder risico’s, we moeten niet alles afwijzen, of als ‘slecht’ wegzetten en het nieuwe vertrekpunt ophemelen. Dan vervallen we in nieuwe afhankelijkheden, die onze zicht op een wenkend perspectief direct wegnemen.  Het zit niet in het enkelvoudige (het oude) maar in het meervoudige (het oude én het nieuwe, andere). Het verlangen om beschermd te worden naast het in geding zijn laten bestaan. Niet wegvluchten in het verhullende kiezen. Is dit ‘onrustige opnemen’ het nieuwe uitgangspunt? Willen we daar trouw aan zijn? Dat niet langer laten wegnemen, spankracht die hiervoor nodig is opbouwen, dat leren, uit- en vol te houden? En, uit welke grond komt dit verlangen voort? Welke stem spreekt hier, namens wat en wat wil zij ons zeggen?

@Bram Zoon (Hospital Quirón, Torrevieja, oktober 2017)

Ziek-zijn, beter-worden

Mijn bespiegelingen over ziek-zijn zet ik voort. We moeten bedenken, om met een voorbeeld te spreken, dat een vliegtuig meestal niet door één maar altijd door meerdere oorzaken neerstort. Achteraf kan hierin wel enige ordening in worden gebracht (als de patiënt is overleden) maar voorspellen (waaraan de patiënt zal sterven) is zo mogelijk nog veel gecompliceerder, omdat er veel afhankelijkheden een rol spelen. Hier past dan ook  bescheidenheid, iets dat je niet of weinig tegenkomt. Men meent de oorzaak te weten, iedere terughoudendheid laat men varen, de overledene kan immers niets meer terug zeggen. Patiënten, omstanders, artsen claimen nog te veel het machine-model bij zoiets gecompliceerds en raadselachtigs als het menselijk lichaam en -geest. Daarmee wordt iets vitaals en belangrijks, schijnbaar achteloos, weggesneden.

Maar hoe kunnen we toch een aantal specifieke patiënt gebonden risico’s in kaart brengen, naast de uitkomsten uit de gebruikelijke onderzoeksmethoden? Het lot tarten, uitdagen? Prikkelen om meer over de onvermijdelijkheid van ziek-zijn te weten te komen? Je kan bijvoorbeeld een crises uitlokken door naar een ander land, met andere gewoonten te gaan. Waar anders over ziek-zijn wordt nagedacht. Daarbij risico’s nemen die onbeheersbaar zijn, die je dieper de afgrond instorten? Een nog betere specialist zoeken? Alles valt of staat met het stadium van ziek-zijn en dat is al ingewikkeld genoeg, zeker als er meerdere aandoeningen en specialisten in geding zijn.

Natuurlijk kunnen en weten we veel en is genezing in veel gevallen mogelijk, dankzij kundige en goed opgeleide artsen, die overigens net als wij, gewone stervelingen, worstelen  met existentiële vragen. Maar het zijn helaas meestal de succesverhalen die vooral de ronde doen. Over de complicaties die optreden na ingrepen horen we maar weinig. Daarmee wordt opnieuw iets weggedrukt, ontkent. Geminacht?

In plaats van onze machteloosheid onder ogen te zien zoeken en verschaffen we geruststelling, zeker als de balans tussen ziek- en gezond-zijn onomkeerbaar is verstoord. Niet onbegrijpelijk maar daardoor loop je wel het risico om jezelf ooit nog eens uit handen te geven. De angst die hierbij vrijkomt, als je dat wel doet, mag niet aan de oppervlakte komen, niet bij de ‘patiënt’ en zijn ‘omgeving’. We verhinderen elkaar steeds de vraag te stellen naar ‘wat we hier op deze wereld deden en nog doen?’ Wij doen onszelf en elkaar geweld aan, zo ontnemen we elkaar de mogelijkheid om zelfs maar een glimp van de eeuwigheid in ons op te nemen.

@Bram Zoon (Hospital Quirón, Torrevieja, oktober 2017)

Mijn klaagzang

Allen worden we naar het zelfde einde gedreven. Horatius (65 v.Chr. – 8 v.Chr.)

 Niemand sterft voor zijn tijd. Michel de Montaigne (1533 – 1592)

Naast chronisch ontstoken bijholten kamp ik al geruime tijd met kwetsbare longen. Daar is sinds enkele maanden een ongeneselijke woekering van witte bloedlichamen in mijn beenmerg bijgekomen. Onlangs werd, tijdens een afsluitende consult bij de neuroloog, een nieuw feit aan mijn treurzang toegevoegd, namelijk CIAP dat staat voor chronische idiopathische axonale polyneuropathie.

Er kunnen bij dit ‘viertallige complex’ verschillende ‘ontische’ vragen worden gesteld, bijvoorbeeld: hoe en in welke mate hangen deze aandoeningen en hun mogelijke behandelingen samen, staan ze op zich zelf, is er sprake van gelaagdheid of is de ene de oorzaak of het gevolg (symptoom) van de ander? Zo zou je kunnen zeggen dat de bijholten een gevolg zijn van de lymfklierkanker en dat deze bij nader inzien de problemen met mijn longen heeft uitgelokt. Welke rol CIAP hierbij speelt is momenteel onduidelijk.

Voor alles en dat is onbetwistbaar lokt dit geheel van aandoeningen vermoeidheid uit en natuurlijk de ‘ontologische’ vraag hoe je je tot ziekte en ziekzijn zou moeten verhouden? Beslissend is denk ik de houding die je (ongemerkt) aanneemt. Ik merk een wisseling van stemmingen op tussen gelatenheid en alertheid, tussen het over je heen laten komen en waakzaamheid, gejaagdheid. Een lastig te combineren tweetal waardoor momenten van helderheid onvermijdelijk worden afgewisseld met perioden van onrust.

Voert het nu te ver om te vragen of er wellicht ook van een zekere dankbaarheid sprake is? Nee, allerminst! Ik ben blij met de duidelijkheid over de achtergrond van mijn klachten en voor het feit dat er een prikkelend beroep wordt gedaan op mijn vermogen om te bestaan, om er gewoonweg te zijn.

Gezondheid en ongezondheid bestaan als zodanig niet, beter is het om van een staat van (on-)gezondheid te spreken. Beide dienen op elkaar te worden betrokken en afgewogen, dat wist ik natuurlijk al langere tijd. Maar nu ik met de neus op de onontkoombare feiten ben gedrukt staat me dat allemaal helderder en beter voor de geest. Maar laat ik dit eerst wat verder toelichten. Stel nu eens dat mijn longproblemen snel en onverwacht toenemen, of dat er tegelijkertijd hart- en of nierklachten over een wat langere periode bijkomen. Dan zou het wel eens kunnen dat de balans tussen draagkracht en draaglast dusdanig verstoord wordt dat je het niet meer kunt navertellen.

Een belangrijk maar niet direct grijpbaar element bij ziek-zijn is de wil tot genezing. Ik geef opnieuw een voorbeeld, stel nu eens dat er een medicijn bestaat waarmee mijn long- en bijholte problemen onder controle worden gebracht. Dan zou er meer energie vrijkomen om de woekering in mijn beenmerg te weerstaan of het hoofd te bieden. Je zou wel gek zijn als je daar niet met buitengewone belangstelling naar zou uitkijken of alert op zijn.

Ziekte is ook een regelrecht treffen met de leegte van het bestaan. Het is de confrontatie met de laatste waarheid. De wereld doet zich getekend door een levensbedreigende ziekte plotseling anders aan mij voor. Waarom ik? bonst het in momenten door de getroffenen heen. Het is deze vraag die volgens Nietzsche niet mag worden ontkent of weggedrukt. Het is mensonwaardig om deze confrontatie te weigeren en in plaats daarvan zich met een ‘zoet, maar werkeloos placebo’ tevreden te stellen. Juist dan mogen we geen voorrang geven aan ons verlangen naar zekerheid en geborgenheid. Daarmee doet ziekte ook een groot moreel appèl op mij, op ons. Dit noemt Nietzsche de grote gezondheid: ‘een gezondheid die is verrijkt met het inzicht in de wereld zoals zij is, zonder verborgen wortels, zonder waarheid en troost’.

Hierboven sprak ik over er zijn, deze hoedanigheid wil ik bij wijze van afronding nog wat onderstrepen. Zij laat zich niet plaatsen of categoriseren in schema’s van gezondheid en ziekte… Hoe goed is het om aandachtig bij jezelf te verblijven, in de stilte de bewegingen van je innerlijke leven gade te slaan. Wat ben je sterk als je die door je heen laat trekken, zonder een spoor van zelfverwijt, verlangen of korzeligheid. Welk een spankracht heb je dan bereikt, zo uniek, een die je tot dat moment niet goed voor mogelijk hield. Je leeft en staat in de tijd.

© Bram Zoon (2017)

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Villa Minerva

Het nieuwe boek van Bram Zoon

Bram Zoon schrijft verhalen, novelles en essays over uiteenlopende filosofische onderwerpen. Zoon komt uit een gezin van zeven jongens en een meisje. Hij studeerde bedrijfs- en organisatiekunde in Rotterdam (EUR) en Utrecht (Master of Management Change). In december 2010 debuteerde Zoon met Gloed van Liefde, een egodocument. Twee jaar later volgden Egbert Reitsma: architect en kunstschilder en Hemelsplein, een novelle over de zoektocht naar waarheid van econoom Jacob Walbeek. In 2014 verscheen De rots van Calpe, waarvan nog datzelfde jaar een tweede druk verscheen. In juni 2015 kwam De illusie van de zelfbepaling uit, een bundeling van filosofische essays; prof. dr. Frans Jacobs schreef het voorwoord.

De titel van zijn nieuwe boek, een novelle (van 33000 woorden), is: ‘Villa Minerva’. Sub- of ondertitel is: ‘Kroniek van een dagboekschrijver’.

De gevierde architect Timo Ketelaar belt zijn boezemvriend Heimert Trouwborst en wil dat deze onmiddellijk komt. Timo heeft namelijk te horen gekregen dat hij ongeneeslijk ziek is en vraagt zijn beste vriend of hij zijn dagboekaantekeningen wil bewerken, bundelen en publiceren. De twee mannen zijn tot vlak voor het overlijden van Timo samen bezig om de beschouwelijke fragmenten te herschrijven en te rangschikken. Plaats van handeling is Villa Minerva, door hen ook wel ‘landhuis van de geest’ genoemd.

Over die aantekeningen zegt Ketelaar: ‘Er is iets in die notities dat ik al jaren met me meesleep. Dat wil ik aan het daglicht blootstellen, aandachtig bekijken en dan na enige tijd beoordelen in hoeverre het waarachtig en betrouwbaar is. Het is een kwestie die tegenstrijdige gedachten en gevoelens in me heeft achtergelaten. Het is iets dat me na al die jaren, zelfs nu nog, bezighoudt en afremt. Zal ik er ooit achter komen wat dat is? En als ik het eenmaal weet, zal het dan als een noodlot in me rond blijven spoken? Of brengt dat besef me juist rust en kalmte?’

Timo staat voor een oud en menselijk probleem dat hem steeds weer in verwarring brengt. Dat vraagstuk kan als volgt gekarakteriseerd worden: we kunnen van een afstand naar onszelf kijken, maar we kunnen onszelf niet loslaten. Het ‘kennende’ en het ‘wetende’ zijn twee elkaar tegensprekende helften binnen één groter – onbepaald – geheel. Het oog kan alles zien, maar niet zichzelf; net als de hand, die alles kan loslaten behalve zichzelf. Aan deze tegenspraak ontkomt niemand en dit geldt vanzelfsprekend ook voor Timo. Deze kwestie van de onoplosbare dualiteiten vormt de rode draad in de dagboeken.

De kwestie dompelt Ketelaar in een hevige gemoedsstrijd die nog versterkt wordt door spanningen tussen hem en Emma, zijn – overspelige – tweede vrouw. Deze spanningen hangen samen met de aanwezigheid van kinderen uit zijn eerste huwelijk en de manier waarop hij zijn nalatenschap wil regelen. Nadat het fatale longcarcinoom bij Timo wordt ontdekt, ziet hij echter kans om zich als door een mirakel te ontdoen van de onontwarbare tegenstrijdigheden die hem levenslang kwelden.

Wanneer Emma en Heimert na het overlijden van Timo Ketelaar besluiten om samen de definitieve uitgave van de kroniek voor te bereiden, plaatst hen dat voor onvoorziene problemen. Door het wegvallen van Ketelaar ontstaat een vacuüm en al snel blijken jaloezie en wantrouwen vrij spel te krijgen. Heimert heeft onbedoeld krachten opgeroepen die zijn ondergang lijken in te leiden. Hij komt tot een pijnlijke ontdekking op zijn hotelkamer, waar alles kort en klein is geslagen en beklad, terwijl de computer en de bestanden van het dagboek zijn verdwenen.

Wie is hier verantwoordelijk voor? Wie wil Heimert in diskrediet brengen en de publicatie van Timo’s nagelaten geschriften verhinderen? Hoe de personages omgaan met de obstakels op hun weg vormt een centraal thema in de tweede laag van deze novelle, waarin verhaald wordt hoe de uitgave van het dagboek tot stand komt. In de wijze waarop de hoofdpersonen de autobiografische teksten van Timo Ketelaar opvatten en interpreteren, wordt een rijk en geschakeerd beeld geschetst van hun karakters en onderlinge verhoudingen.

©Bram Zoon (2017)

Bewaren

In dankbare herinnering

Maandag 26 juni 2017 is onder overweldigende belangstelling afscheid genomen van mijn goede vriend en gangmaker

Dirck Hogetoorn

(Purmerend, 4 augustus 1959 I † Amsterdam, 19 juni 2017)

Dirck leerde ik kennen in de periode dat het Velodrome te Amsterdam een semi-overkapping kreeg. Hij was een jonge maar gedreven gangmaker en ik een renner die (nog) goed ‘vooruit kon’ achter de derny.

 

Vanaf het moment dat wij elkaar ontmoetten sloten we een verbond om een aantal goede derny-races te rijden en te winnen. Nooit heb ik op hem een tevergeefs beroep gedaan, als ik wilde in- of uit rijden en trainen stond Dirck altijd – belangeloos – voor me klaar. Zijn toewijding voor onze zaak en missie was bijna grenzeloos. Ik ben hem veel dank verschuldigd. Nu overheerst de pijn, de ontzetting en het verdriet door dit gedwongen en onherroepelijke afscheid.

Een van de eerste dingen waar wij op trainden was het trappen van een grote versnelling, één die niemand van de concurrentie dorst te rijden. Toen we die goed rond kregen, gingen we ook op snelheid oefenen. Mecanicien Jan van Vliet legde bij wedstrijden altijd een doek over de ketting, zodat de concurrentie niet kon zien wat wij hadden gestoken. Wij wonnen onder meer de omlijstingswedstrijd van de master zesdaagse van Amsterdam, het derny kampioenschap van Amsterdam (allebei in 2000) en de voorjaarscompetitie (2001).

Dirck, ik wens je voorspoed en zegen op je reis door de eeuwigheid. Ik zal je nooit vergeten.

Carla, ik wens jou, Gregor, Olaf en Floor en hun partners veel sterkte en liefs in de komende tijd.

© Bram Zoon (2017)

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren